De vrouw op de fiets
Ik denk vaak aan de vrouw die ons voorbijfietste. Ongeveer een jaar geleden, net zo’n hete lentedag als nu, liep ik met de baby in de wandelwagen en de peuter op het zitje – dat onhandige zitje, waardoor ik niet recht, maar schuin achter de wagen moest lopen, wat onmiddellijk voor pijn in mijn doormidden gesneden buik zorgde, maar waar je als moeder doorheen bijt zoals je in die eerste dagen, weken, maanden, jaren door zoveel dingen heen bijt omdat dat is wat we leren van de wereld om ons heen: hard maken, meedraaien, doorduwen – door onze straat. Terwijl ik daar liep, dikke ogen, ongewassen haar, zweet onder mijn oksels, zacht prevelend ‘ga maar lekker slapen’ om vooral mezelf te overtuigen dat ie heus zo in slaap zou vallen, fietste een vrouw voorbij. Ik zag haar kijken.
Haar blik begon bij mij, dwaalde af naar de blonde peuter om daarna te eindigen bij de grijze wandelwagen met parasolletje. Ik zag haar mondhoeken krullen. Zo’n zachte, weemoedige krul. Zo’n krul van heimwee, van bitterzoet, van ‘geniet er maar van, voordat je het weet is het voorbij’. En ineens lukte het me even, voor heel even, uit dat verhitte hoofd vol to do’s te stappen – brood kopen, straks de hond nog, heb ik alles bij me, eieren, ik moet meer met de peuter doen, is het niet stom dat de baby zoveel in de wandelwagen slaapt – en van een afstand te kijken naar ons. Naar mezelf. Met mijn jongens. Mijn blik verzachtte.
Misschien is het omdat de mentale grens van één jaar alweer bereikt is. Dat het hulpeloze van de eerste maanden, waarbij de eindverantwoordelijkheid mij als moeder bijna verstikt, verdwenen is en hij inmiddels zelf met een priemend vingertje en duidelijke grom aangeeft wat ie wel en niet wil. Misschien is het de therapie die ik volg, éindelijk lichaamsgericht, waarbij ik adem, zucht, schud, brul en beweeg en ik heel langzaamaan dat gehavende lijf weer begin te voelen. Misschien is het omdat we pasgeleden groots vierden dat we vijf jaar getrouwd waren en ik me in een witte paillettenjurk met opgestoken haar en stralende make up zo anders voelde dan de vrouw die afgelopen jaar zo ploeterde. Misschien is het van al dat een beetje. Maar ineens voel ik weer lucht.
Terwijl, na een paar weken zes uur onafgebroken slaap zijn we door tanden, snot en diarree weer terug naar waar ie afgelopen jaar meestal sliep: in mijn armen. Toch voelt het anders. Meer eindig. De radeloze eindeloosheid van dat eerste jaar is met het verstrijken van de vier seizoenen toch echt eindig gebleken.
God wat was het (weer) zwaar. Als ik mensen in mijn omgeving hoor zeggen dat ze zo’n gemakkelijke baby hebben moet ik alle zeilen bijzetten om hen a) in leven te laten en b) niet te verzanden in acute zelftwijfel waarom het bij ons twee keer zo anders ging.
Terwijl, het begon zo hoopvol. De eerste drie maanden vielen tot mijn verbazing met twee kinderen enorm mee. Als je de twee ziekenhuisopnames door koorts en een val uit de maxicosi en de nachtenlange krampen waarbij mijn lief met baby in de draagdoek beneden op de bank ging slapen zodat ik een paar uur kon pakken even niet meerekent, sliep de baby voorspelbare hele blokken van drie uur bij mijn man in de draagdoek (die staand werkte thuis) waardoor ik ruimte had. Ruimte voor die gevoelige driejarige. Ruimte voor dat gevoelige kleine meisje in mij. Ruimte om te schrijven, te reflecteren, waar ik zo lekker op ga.
En toen werd het september, waren we net terug van vakantie, ging mijn man weer hele dagen naar kantoor en barstte thuis de bom. Maanden van ziek zijn, driftaanvallen, eindeloos voeden, poep, spuug, blaffen van de hond volgden. Één keer gilde ik ‘IK KAN NIET MEER’ waarna twee paar ogen, de ene zachtbruin als zijn vader de ander helderblauw als de mijne, me groot en verschrikt aankeken. Ik deed alles wat ik kon en toch zou de stem in mijn hoofd dat het niet genoeg was steeds luider worden.
Weer werd ik boos.
Ik schreeuwde, sloeg met deuren, schopte tegen stoelen, hoewel de boosheid minder vaak dan bij de eerste zich een weg naar buiten spuwde, leek de intensiteit versterkt. Na weer een radeloze uitbarsting stormde ik naar boven en verstopte ik me onder de dekens van ons bed. Huilend. Nee jankend.
Hij kwam me achterna. Ik herinner me hoe hij voorzichtig op de rand kwam zitten. Mijn hand zocht onder de dekens. En toen zacht, maar trefzeker zei; ‘we hebben er echt allebei niks aan als jij gaat ploeteren’.
Waarom is de neiging tot ploeteren zo groot? Waarom denk ik als vrouw alles te moeten doen, kunnen, runnen? Waarom vind ik het zo moeilijk om te vragen wat ik nodig heb? Waarom cijfer ik mezelf zo weg voor de rest van het gezin? Waarom denk ik een paar dagen – weken – maanden na de bevalling álles weer op de rit te moeten hebben?
Nu de vink weer staat achter het eerste jaar en ik een mildheid voel die ik graag toen al had gehad, denk ik vaak aan de vrouw die voorbijfietste. Zou ík het zijn geweest, die vrouw op de fiets, met mijn blik van nu?
Einde bericht.
Denk je ‘dit was mooi, ik wil méér blogs lezen’… klik dan hier.